Geïnspireerd door de maatschappelijke focus op stikstof efficiëntie, werd in overleg met diverse veevoeding adviseurs de ureum normering in Farmdesk voor melkkoeien grondig besproken en aangepast.
Het is natuurlijk niet zo dat koeien op één slag anders met de eiwitvertering omgaan. Het is wel zo dat de focus van de bedrijfsleider best anders gelegd wordt dan voorheen. De kunst hierbij is om de koe en de vertering centraal te laten staan en terwijl het optimum verleggen van een eerder technisch naar een milieukundig optimum. Hierbij moet er gekeken worden dat men binnen de grenzen van de technische haalbaarheid blijft en dit optimum zich ook zo gunstig mogelijk laat vertalen op bedrijfseconomisch vlak.
Farmdesk optimaal ureumgehalte in de melk
Bij Farmdesk werd, via historische data-analyse en ervaringswetenschap van de bedrijfsadviseurs, een optimaal ureumgehalte in de melk gevonden. Dit met oog op een performante technische prestatie zonder gevaar voor gezondheidsbelasting van de koe. Dit optimale ureumgehalte ligt in de buurt van 2,75 maal de som van het vet en eiwitgehalte in de melk (in %).
Bijvoorbeeld: voor koeien met een vetgehalte van 4,2% en een eiwitgehalte van 3,4% is het optimale ureumgehalte 2,75 x (4,2 + 3,4) = 20,9 mg/100g.
Dit optimale ureumgehalte is weliswaar afhankelijk van de lactatiefase. Bij de lactatiestart zou men kunnen streven naar een iets krapper ureumgehalte (tot -10%) om de lever minimaal te belasten in deze fase van metabole overgang. Hiertegenover zou men in een eventuele oudmelkte fase tot 10% hoger zou kunnen gaan in het ureumgehalte. Dit kan verantwoord worden omdat het metabolisme van het dier in deze fase sowieso minder belast wordt en men zo kan streven naar een hogere melkproductie.
Gezien de maatschappelijke nood om zuinig om te gaan met stikstof in het kader van natuur en milieu, werken we bij Farmdesk met een dubbele normering. Dit is ook duidelijk uit onderstaande figuur.
De donkergroene zone geeft meest kans op degelijke productie gecombineerd met matige stikstofzuinigheid.
De lichtgroene zone aan de bovenkant legt meer nadruk op productiviteit en minder op stikstofzuinigheid terwijl de lichtgroene zone aan de onderkant, meer nadruk legt op stikstofzuinigheid en minder op productiviteit.
Ureum sturing via het rantsoen
Wanneer we kijken naar de invloed van het rantsoen op het ureumgehalte, weten we dat de aard van de energie die beschikbaar is in het rantsoen de optimale zone mee zal beïnvloeden.
Zo is het makkelijker om met een beperkt ureumgehalte vlot te melken als de energie bestaat uit beveiligd pensbeschikbaar zetmeel (bv. sodagrain) of pectines (bv. bietenpulp) dan uit onbeveiligd pensbeschikbaar zetmeel (bv. gemalen granen).
Bij een ruim aanbod aan darmverteerbaar zetmeel is het meer aangewezen om een eerder ruim ureumgehalte na te streven vanuit productie- en gezondheids-standpunt. Dit omdat bij weinig pensbeschikbaar eiwit en hoog darmverteerbaar zetmeel de verteerbaarheid van het zetmeel verder vertraagt en zo de kans bestaat dat het zetmeel onverteerd in de dikke darm terecht komt. Dit kan aanleiding geven tot ongewenste dikke darmfermentatie die op zijn beurt de uiergezondheid en het celgetal negatief kan beïnvloeden.
We zagen dit fenomeen van verhoogde celgetal problematiek ook weer meer de kop opsteken toen in het voorjaar de voederaardappelen vlot in te rekenen waren in de melkveerantsoenen omwille van de lage marktprijs. Vaak namen de aardappelen de plaats in van lang ingekuilde snijmais en/of bieten(pulp). Zo verhoogde het darmverteerbaar zetmeel in het rantsoen en kregen we mogelijk onverteerd zetmeel in de dikke darm bij de koeien.
Hittestress en ureumgehaltes
Gedurende de voorbije zomer zagen we dat bij hittestress koeien het moeilijk krijgen om voldoende voer op te nemen. De drive om melk te produceren blijft echter vaak nog wel overeind, maar in dit geval gaan de dieren vaak hun reserves aanspreken om deze productie nog te kunnen waarmaken.
De spierafbraak die hiermee gepaard gaat, kan (zoals blijkt uit de monitoring van één van de voorbeeldbedrijven van Farmdesk) aanleiding geven tot een verhoogd ureumgehalte in de melk zonder dat het rantsoen hier aanleiding tot geeft.
Op het voorbeeldbedrijf van Farmdesk werd er een rantsoen vrij strak op de eiwitnorm gevoerd met een relatief hoog DVE-gehalte ten opzichte van een krappe OEB waarde (zie onderstaande figuur).
Theoretisch zou dit rantsoen niet mogen leiden tot een te hoog ureumgehalte. Dit was ook niet het geval tot het moment dat de dieren volop hittestress te verteren kregen, terwijl ze hun melkproductie nog op peil probeerden te houden ten koste van vermagering. De resulterende stijging in ureumgehalte is duidelijk boven de Farmdesk notering (zie rode cirkel op figuur onderaan).
Wanneer er sprake was van hittestress, zorgden afbraakmetabolieten van het spiereiwit voor een verhoogd ureumgehalte in de melk. In dit geval is het niet opportuun om verder aan de eiwitvoorziening in het rantsoen te sleutelen ter optimalisatie. De focus moet in dit geval liggen op verbetering van het stalklimaat. Uit de sectorvergelijking binnen farmdesk, zien we dat het voorbeeldbedrijf geen alleenstaand geval was, maar dat gemiddeld de bedrijven allemaal dezelfde beweging maakten van stijgend ureumgehalten tijdens de hittestress periode.
Uit de figuur leren we ook dat de melkveebedrijven nu na de hitteperiode moeten opletten met een overreactie op vlak van eiwitvoorziening. Velen hebben wellicht als reactie op de ureum stijging tijdens de hitte de eiwitvoorziening verlaagt. Het resultaat is dat hun ureumgehalte nu na de hitte periode naar onderaan doorschiet en het risico ontstaat dat er zo na de hitte periode te weinig onbestendig eiwit gevoerd wordt om de koeien optimaal te laten produceren.
Als er bij hittestress toch aan het rantsoen gesleuteld wordt, gebeurt dit wellicht beter aan de energiekant. Door bijvoorbeeld de vetvoorziening te verhogen in het rantsoen, stellen we energie beschikbaar die minder aanleiding geeft tot warmteproductie dan bij energie uit koolhydraten. Op deze manier kan de koe beter blijven functioneren onder de hittestress omdat ze zelf minder warmte produceert, terwijl ze toch voldoende energie binnenkrijgt om haar melkproductie op peil te houden.